tandenzoeker schreef:
Enkele opmerkingen:
1° Ik heb hier al verschillende mensen zien spreken over de biologische definitie van een soort. Die is in de paleontologie echter niet van toepassing (je kan moeilijk twee megs laten paren, toch

). In de paleontologie zou je eigenlijk moeten spreken van een morfospecies, een soort gedefiniëerd aan de hand van zijn morfologie (uiterlijk, afmetingen), en dan kom je bij het volgende punt:
2°Soms wordt in de paleontologie ook een vorm beschreven. voorbeeld:
Genus \"X\" species \"Y\" forma \"Z\"
Je zou dan zoiets kunnen krijgen als Cosmopolitodus hastalis forma xiphodon. Dit kan je lezen als: \"Deze tand IS en C. hastalis, maar in die grote groep valt hij binnen de onderverdeling (vorm) xiphodon\". Deze oplossing kom je vaak tegen bij oa ammonieten en zeeëgels, waarvan geweten is dat hun vorm sterk afhankelijk kan zijn van het milieu waarin ze leefden. Ook bij recente planten met een grote vormvariatie (zoals orchideeën) wordt dit gebruikt.
@Tandenzoeker,
Het gebruik van \"forma\" is bij tanden niet gebruikelijk. En dat kan, zoals je zelf al aangeeft, wel eens te maken hebben met het feit dat het een specifieke aanduiding is voor vormvariaties die aanpassingen zijn aan bepaalde ecologische niches. In dit geval gaat het om vormen die elkaar chronologisch in de tijd opvolgen.
De discussie gaat m.i. om wat een zinvol gebruik is van een morfologisch soortsconcept.
@Rene,
De \"transitionals\" missen uiteraard in mijn rijtjes omdat dat een overgangsvorm tussen de \"late hastalis\" (=xiphodon) en C. carcharias is. de naam \"transitional\" geeft immers al aan dat het een (onbenoemde) overgangsvorm is.
Ik noemde jouw naam als voorbeeld voor mensen die ik reken tot \"splitters\". Purdy is denk ik een goed voorbeeld van die school.
Van het werk van Purdy ben ik trouwens niet zo onder de indruk. Juist omdat hij flink de mist in gaat door een verkeerd gebruik van het morfologisch soortsconcept.
Hij gebruikt een zeer rigide morfologisch soortsconcept. Hij benoemt eerst soorten, en gaat dan vervolgens kijken in welke lagen tanden voorkomen die binnen zijn soortsgrenzen vallen. Dan blijkt dat hij de fossielen heel verkeerd gaat interpreteren.
Ik zal \'t even toelichten:
Als we het erover eens zijn dan er een afstammingslijn is van vroege hastalis naar late hastalis(=xiphodon), dan zou je verwachten dat die soorten in de tijd na elkaar voorkomen, niet?
Als je Purdy et al, 2001 erop naslaat (blz 76), dan zie je dat hij aangeeft dat de vroege hastalis (hij noemt die I. hastalis) voorkomt van de onderste Pungo River Fm. (vroeg Mioceen) tot in de bovenste lagen van de Yorktown Fm. (ruwweg midden Plioceen).
Het voorkomen van de latere hastalis (I. xiphodon) ligt in de onderste yorktown formation. Purdy geeft dus onomwonden aan dat er in het vroeg Plioceen twee soorten hastalis naast elkaar voorkwamen!
Hij maakt m.i. een grote fout. Door de tanden puur op morfologie te determineren, komt hij tot de conclusie dat er twee soorten naast elkaar voorkomen: I. hastalis en I. xiphodon! Terwijl in werkelijkheid voor de hand ligt dat alle vroeg pliocene tanden aan een en dezelfde soort toebehoren. Hij benoemt de juveniele late-hastalissen als hastalis, en volwassen late-hastalissen as xiphodon.
Met andere woorden: door af te gaan op de morfologie van de tand alleen, en niet de variatie in de gehele populatie in ogenschouw te nemen, gaat hij enorm de mist in. Hij is te gefixeerd op vorm, en heeft te weinig oog voor interspecifieke variatie. Daarin ligt in essentie de kern van mijn kritiek op \"splitters\".
Het zelfde doet hij overigens met chubutensis (=subauriculatus) en megalodon. Een soort haai die volgens Purdy et al. als twee soorten naast elkaar voorkomen in de upper Pungo Fiver Formation...
Groeten, Erik