Laveineopteris rarinervis (Bunbury) Laveine 2005
L.S.,
Neuropteride bladvormen aan deze Piesberg overzichtsdraad toevoegen is iets waar ik al een tijdje tegenaan loop te hikken. Ik vind het lastig om de verschillende soorten te onderscheiden en wil graag voorkomen dat ik straks een rectificatie moet schrijven. De opsplitsing van de neuropteride bladvormen in verschillende genera zoals voorgesteld door Cleal et al. (
1990) is ook niet geheel onomstreden. Om toch voorzichtig een beginnetje te maken hierbij een paar voorbeelden van stukken die ik tot
Laveineopteris rarinervis (Bunbury) Laveine 2005 zou rekenen. Deze soort komt in vrijwel de gehele stratigrafie van de Piesberggroeve met grote regelmatigheid voor (Josten, 1991). In Duitstalige literatuur wordt
L. rarinervis vaak onder de naam
Neuropteris attenuata Lindley et Hutton 1837 aangeduid (zie bijvoorbeeld Gothan, 1953; Josten, 1991). De bewaringstoestand van het specimen van Lindley en Hutton (1837) laat echter veel te wensen over. Zo kwam Kidston (1886) na bestuderen van het originele fossiel tot de conclusie dat het waarschijnlijk om een pecopteride bladvorm gaat. Zie Laveine et al. (
2005) voor een meer gedetailleerde samenvatting van de nomenclaturele geschiedenis. In deze draad volg ik hun conclusie dat
Neuropteris rarinervis Bunbury 1847 waarschijnlijk de meest geschikte basis is voor verdere soortomschrijving. Maar hiermee zijn we nog niet door de nomenclaturele puntjes heen:
Imparipteris (
Neuropteris)
piesbergensis Gothan 1953 werd door Laveine (1967) gesynonimiseerd met
L. rarinervis. Over dit punt lijken Duitstalige bronnen het overigens wel eens te zijn (zie bijvoorbeeld Josten, 1991).
Laveineopteris rarinervis (Bunbury) Laveine 2005 wordt gekenmerkt door een vrij open nervatuur en relatief kleine terminale pinnules. De grootschalige architectuur van de bladeren is tweedelig, zoals bij veel neuropteride bladvormen. De geveerdheid is echter
vrij variabel en laat meerdere typen zien (zie bijvoorbeeld
Laveine, 1997). De pinna zijn “imparipinnate” (d.w.z.: de laterale pinnules zijn om en om, niet paarsgewijs op de pinna geplaatst en de pinnae hebben een terminale pinnule). De terminale pinnules zijn deltavormig en meestal niet veel groter dan de laterale pinnules. De laterale pinnules hebben een sterke middennerf die over ongeveer twee derde van de lengte van de pinnule doorloopt. De zijnerven zijn ook vrij duidelijk, wijd gespreid en verlaten de middennerf onder een relatief grote hoek. Ze vorken meestal één keer, maar kunnen tot driemaal gevorkt zijn afhankelijk van de grootte van de pinnules. Nerfdichtheid is relatief laag, rond de 22 nerven per cm bladrand. Helaas is nervatuur bij Piesberg-materiaal vaak maar lastig te zien. Daarnaast hebben grotere stukken nog wel eens aangehechte
Cyclopteris-type bladeren.
Groeten,
Tim
Dit is het eerste plantfossiel uit mijn verzameling, wat ik ooit gekregen heb als stukje
N. attenuata.
Groot gedeelte van een blad, met een "Type B" opbouw.
Detail met pinnules van het blad op de vorige foto.
Voorbeeld van een
Cyclopteris-blad (schaalbalk = 5 cm). Degelijke bladeren komen ook in connectie met
L. rarinervis pinnules voor.
Ook
Laveineopteris rarinervis? Terminale pinnules zijn wel best groot in dit exemplaar... Ik blijf het lastig vinden om de verschillende soorten neuropteride bladvormen uit elkaar te houden.