Uit een veeeeel eerdere post (
viewtopic.php?f=4&t=2103&hilit=Cyrtospirifer:
" Barvaux: Gevleugelde spiriferen langs de "ijzeren weg".
Als er één groep Spiriferen is die veel voorkomt dan is dat wel het geslacht Cyrtospirifer. De soorten van dit genus komen voor van het Frasnien (B.-Devoon) tot in het Viséen (O.-Carboon). De afbeeldingen De afbeeldingen die bij het artikel over de stratigrafie van het Devoon en Carboon gevoegd zijn geven al een indruk van hen. Deze tekeningen betreffen vooral de soorten uit de F2-lagen (Midden-Frasnien).
We zagen eerder, dat er in de buurt van Boussu-en-Fagne en Frasnes een fossielarme laag voorkomt, die de fossielrijke F2-lagen bedekt: de F3-afzetting van het Boven-Frasnien. Deze F3-laag is evenwel niet overal fossielarm. In de buurt van Barvaux-sur-Ourthe bevat hij juist bijzonder mooie en grote brachiopoden-exemplaren van het genus Cyrtospirifer. De F3-afzetting bij Barvaux is door het voorkomen van de Spirifers dan ook terecht bekend.
CYRTOSPIRIFERIDAE (familie)
Cyrtospiriferen zijn breder dan lang, de grootste breedte ligt bij de slotlijn, de kleppen zijn bol en hebben vele ribben. De sulcus en plooi zijn sterk ontwikkeld. Mikro-ornamentering met zeer fijne, concentrische groeilijntjes.
Een zeer algemene soort is Cyrtospirifer verneuili, die alleen voorkomt in het Frasnien. Deze heeft een frije grote variatiebreedte, d.w.z. de afmetingen van de soort kunnen tamelijk verschillen. Deze variatie breedte komt bij verscheidene Cyrtospirifers voor. De Belgische Treatise-medewerker A. Vandercammen, die aan het genus Cyrtospirifer een studie heeft gewijd , wijst erop, dat er van verscheidene soorten twee hoofdvormen bestaan. Bij de ene vorm wordt de zijkant naar de slotlijn toe veel breder, zodat er een \"gevleugelde\" schaal ontstaat. Bij de andere vorm is de zijkant naar de slotlijn toe niet zo sterk ontwikkeld maar nemen de lengte en de hoogte toe, waardoor de schaal een gedrongener indruk geeft. Deze verschillen zouden misschien wijzen op sexueel dimorfisme. Welke vorm bij een mannelijk, welk bij een vrouwelijk exemplaar hoort is niet duidelijk. (Zie afb. 1-4 (komt nog als scanner is gerepareerd.))
Verder kunnen er bij enkele soorten Cyrtospirifera bij elk van de twee vormen nog drie fasen onderscheiden worden: een jeugdstadium, een volwassen fase en een gerontisch stadium, die behalve grootte-verschillen ook nog vormverschillen vertonen. In het gerontisch stadium zouden individuen, onder bijzonder gunstige omstandigheden levend, extreme grootte (en ouderdom?) hebben bereikt. De grootte van de twee gerontische vormen is voor een brachiopode bijzonder flink. Ik mat aan exemplaren uit mijn collectie van de soort C. grabaui respectievelijk 8 x 3x 2,5 en 8 x 4,5 x 3,1. Binnen één soort zijn er dus 6 variaties in de vorm mogelijk. Voorheen zijn verschillende van zulke varianten wel als aparte soorten aangemerkt. Iets dergelijks is ook bij de ammonieten wel voorgekomen. Ook bij deze groep leidden bepaalde grootte-verschillen tot onderscheiding in twee soorten. Huidige onderzoekers nemen nu aan, dat deze verschillen alleen aan verschil in sekse zijn toe te schrijven.
Hoe dan ook, een gezelschap Cyrtospiriferen uit de omgeving van Barvaux is een heterogene groep. Men zou ze allemaal maar Cyrtospirifer verneuili kunnen noemen, als ze niet nog meer kenmerken hadden, waardoor vele het nèt niet helemaal zijn. Het gaat om de micro-ornamentering op de buitenzijde van de kleppen en om de area van de steelklep. Dit is het platte of het iets gebogen vlak tussen de bek en de slotlijn, waarin centraal het driehoekige vlakje van het delthyrium zit. Bij C. verneuili is dit vlak driehoekig, bij de meeste andere Cyrtospirifer-soorten ook; bij de ene soort is de hoogte van de driehoek groter dan bij andere. De vorm van de area is dan ook een belangrijk determinatiekenmerk. Maar bij de meest voorkomende Cyrtospirifer uit Barvaux, en vooral bij grotere exemplaren, (de gerontische vormen) is de area een lang, in de bereedte uitgerekt, recht vlak: de begrenzingen van de arm- en steelklep lopen parallel (zie afb. 1-4). Dit was voor onderzoekers (Paeckelmann, Vandercammen) aanleiding, de Cyrtospirifer met o.a. deze hoedanigheid onder te brengen in een aparte soort: Cyrtospirifer grabaui. Deze C. grabaui is zeer algemeen in de F3-leien en overheerst er alle andere soorten. Ernaast komt ook C. verneuili voor, maar deze soort, met zijn toch echt afwijkende, driehoekige area, is veel minder algemeen.
Nog andere Cyrtospireferen kunnen in F3 bij Barvaux gevonden worden.
Het zijn: C. monticolaformis, een nieuwe, door Vandercammen geïntroduceerde soort, die evenals C. verneuili en C. grabaui twee vormen, ieder diverse stadia heeft. Micro-ornamentering en vorm van de area zijn anders dan bij C. verneuili. Ook bij C. syringothyriformis zijn er alle vormen en stadia mogelijk. Deze is vrij zeldzaam. Typisch is de asymmetrie: de steeds langvleugelige schaal is aan de ene \"vleugel\" langer dan aan de andere. De area is hoog, de bek spits. Plooi in armklep nauw en scherp begrensd, grote, tamelijk diepe sinus. Evenmin erg algemeen is C. brodi, in twee vormen voorkomend. Deze heeft geen vleugels en is tamelijk rond. De area is bijzonder hoog, de bek spits, de kleppen zijn zeer ongelijk. De plooi is weinig geprononceerd en niet scherp begrensd, de sulcus is wel duidelijk en diep.
Stemmers-van Bemmel, J.; BRACHIOPODEN, een vergeten groep.; Uit GEA, Stichting Geologische Aktiviteiten; België; maart 1973